Tag archieven: fonds

Het kompas van Maimonides

Het kan geen kwaad om je af en toe te verdiepen in de geschiedenis van filantropie en naastenliefde. Het besef dat gedachtegoed over dit onderwerp al eeuwenoud is, en zelfs gedocumenteerd, is goed voor de uitbreiding van het collectief geheugen en voor de bescheidenheid. En niet in de laatste plaats: geschiedenis kan een bron van inspiratie zijn!

Maimonides (wikipedia)

De leermeester en arts Maimonides werd geboren op 30 maart 1138 (in Fustat, Caïro) en leefde tot 13 december 1204. Ik kwam hem op het spoor via de publicatie ‘Ik geef om jou! – Naastenliefde door de eeuwen heen’ van Wbooks/Museum Catherijneconvent. Maimonides dacht zo’n 800 jaar geleden na over de uitgangspunten van altruïsme en naastenliefde en schreef dit op onder de titel ’tsedaka’ in de Mishneh Torah. Zijn gedachtegoed over dit onderwerp is naar mijn indruk ook vandaag nog actueel.

Het Engelstalige lemma over tsedaka (charity) uit Wikipedia geef ik hieronder onverkort weer, daarna doe ik een poging tot vertaling:

Charity (tzedakah)

One of the most widely referred to sections of the Mishneh Torah is the section dealing with tzedakah. In Hilkhot Matanot Aniyim (Laws about Giving to Poor People), Chapter 10:7–14, Maimonides lists his famous Eight Levels of Giving (where the first level is most preferable, and the eighth the least):

  1. Giving an interest-free loan to a person in need; forming a partnership with a person in need; giving a grant to a person in need; finding a job for a person in need; so long as that loan, grant, partnership, or job results in the person no longer living by relying upon others.
  2. Giving tzedakah anonymously to an unknown recipient via a person (or public fund) which is trustworthy, wise, and can perform acts of tzedakah with your money in a most impeccable fashion.
  3. Giving tzedakah anonymously to a known recipient.
  4. Giving tzedakah publicly to an unknown recipient.
  5. Giving tzedakah before being asked.
  6. Giving adequately after being asked.
  7. Giving willingly, but inadequately.
  8. Giving “in sadness” (giving out of pity): It is thought that Maimonides was referring to giving because of the sad feelings one might have in seeing people in need (as opposed to giving because it is a religious obligation). Other translations say “Giving unwillingly.”

Tsedaka

Een van de meest geciteerde delen van de Mishneh Torah zijn de secties omtrent tsedaka. In ‘Wetten voor het geven aan armen’ onderscheidt Maimonides acht niveaus van geven aan armen, waarbij de eerste de grootste voorkeur heeft, en de laatste de minste:

  1. Het verstrekken van een rente-vrije lening aan een persoon die gebrek lijdt; het vormen van een partnerschap (zakelijke relatie?) met een persoon die gebrek lijdt; het verstrekken van een gift aan iemand die gebrek lijdt; het vinden van regulier werk voor iemand die gebrek heeft; in zoverre dat die lening, gift, partnerschap of baan niet leidt tot afhankelijk van die persoon van anderen.
  2. Het geven van donaties op anonieme wijze via een tussenpersoon (of publiek fonds) die (dat) betrouwbaar is en over wijsheid beschikt, en in staat is om naastenliefde te  bieden op de meest onkreukbare wijze.
  3. Het anoniem geven van donaties aan een bekende ontvanger.
  4. Het publiekelijk geven van donaties aan een onbekende ontvanger.
  5. Het ongevraagd geven van donaties.
  6. Het adequaat geven na gevraagd te worden.
  7. Bereidwillig maar inadequaat geven.
  8. Geven uit medelijden: Men veronderstelt dat Maimonides verwees naar geven uit gevoelens van bedroefdheid die mensen in gebrek oproepen (in tegenstelling tot geven uit een religieuze opdracht). Sommige vertalingen schrijven: “onvrijwillig geven”.

Ongetwijfeld doe ik Maimonides tekort met deze vertaling. We dienen ons te realiseren dat de oorspronkelijke tekst in het Hebreeuws is geschreven, en de bron op Wikipedia Engels is. Het is niet zeker dat de tekst op Wikipedia een rechtstreekse vertaling is. Bij elke vertaling kan een deel van de betekenis verloren gaan.

Volgens de leer van de Torah betekent het begrip tsedaka geen vrijblijvende/vrijwillige gift, maar een afdracht met een religieus verplichtend karakter. In de Nederlandse taal kennen we geen woord dat naastenliefde en afdracht verenigt. Ik heb het vertaald door ‘donaties’ of ‘geven’ waarmee ik het oorspronkelijke woord wellicht tekort doe, en sta open voor verbeteringen.

Voor je verder leest: wat valt jou op aan deze opsomming? Voor wie haar eigen gedachten wil vormen over deze vraag: neem even de tijd om de opsomming nog eens door te lezen. Kijk naar de verschillende aspecten die worden genoemd. Je zou de opsomming kunnen beoordelen aan de hand van gever, ontvanger en geefwijzen.

Dit zijn mijn gedachten: ik heb de indruk dat de acht niveaus zich onderscheiden in afhankelijkheid en ongelijkwaardigheid tussen gever en nemer, waarbij het laagste niveau het minst scoort. Een voorbeeld van het laagste niveau heb ik beschreven in mijn blog over de levering van hulpgoederen aan Csenyéte in Hongarije.

Opmerkelijk vind ik ook het vierde niveau in de opsomming, dat naar mijn indruk vooral betrekking heeft op de ijdelheid van de gever. Veel fondsen geven publiekelijk aan ideële organisaties. Ik begrijp waarom veel fondsen hun werk met luide trom verkondigen, want zij zijn op zoek naar gevers. Veel projecten hebben echter juist meer baat bij stilte en rust, waarbij de ontwikkeling van een groep deelnemers het best ongestoord en zonder media-aandacht kan plaatsvinden. Lang niet alle deelnemers zijn geschikt voor een portret of interview op een website of een andere publicatie. Ook voor wat betreft de bereikte resultaten past fondsen in veel gevallen bescheidenheid, bijvoorbeeld omdat hun bijdrage aan een initiatief beperkt is. Uiteindelijk zijn het de mensen in de frontlinie die de meeste eer toekomt.

Een ander opvallend kenmerk in de opsomming is de behoefte van de hulpvrager (‘gevraagd’, ‘adequaat’). Dit is een kenmerk waarop fondsen schier zonder uitzondering aanvragen beoordelen. Wel heb ik vaak afgevraagd of mijn beeld van de behoeften op basis van een geschreven document wel voldoende duidelijk kon zijn. Het liefst was ik bij elke aanvraag zelf met de beoogde deelnemers in gesprek gegaan, zonder inmenging van de aanvragende organisatie, om een zo getrouw mogelijk beeld te vormen van hun behoeften. In de praktijk beperkte ik me tot een telefoongesprek met een woordvoerder van de aanvrager, waarbij ik net zo lang doorvroeg tot mijn nieuwsgierigheid bevredigd was (zelden, eigenlijk).

Ook opvallend: er wordt melding gemaakt van ’tussenpersonen’ die schijnbaar destijds al in een geïnstitutionaliseerde vorm opereerden – mogelijk de voorlopers van de instellingen die we nu omschrijven als filantropische instellingen, (fondsen dus). Hoe zouden die tussenpersonen hebben gefunctioneerd? Zouden zij ook een bestuur hebben gehad dat besluiten nam en een aantal medewerkers die onderzoek deden?

Voor je verder leest een tweede gedachteoefening. Is deze opsomming naar jouw indruk volledig? Zo nee, ontbreekt er naar jouw oordeel iets aan deze opsomming? In hoeverre pas je de uitgangspunten van Maimonides toe in jouw werk als aanvraagbeoordelaar? Zou je aanvraagbeoordeling beter zijn als je ze alle zou kunnen toepassen?

Hier volgt mijn mening. Alle niveaus hebben in de eerste plaats betrekking de positie van de gever en dat is wat deze uitgangspunten volgens mij relevant maken voor fondsen. Daarmee is wat mij betreft ook de grootste tekortkoming van de opsomming ter sprake gekomen: de positie van de hulpvrager of -ontvanger komt nauwelijks aan bod. Iemand die hulp nodig heeft, leert bijvoorbeeld niet hoe hij hulp moet vragen, hoe hij daarvoor moet bedanken en hoe hij moet vertellen wat hij met de hulp heeft gedaan.

Ik voel verleiding om deze meetlat te verrijken met beoordelingspunten die ik in het Handboek voor aanvraagbeoordelaars heb beschreven, zoals bijvoorbeeld aanleiding, draagvlak, urgentie, benodigde bijdrage. Echter, dat zijn vooral onderzoeksinstrumenten en van een iets andere categorie, wellicht. De regels van Maimonides hebben meer betrekking op de motieven die meespelen bij geefgedrag. De tsedaka lijkt mij vooral een moreel kompas, dat zich richt tot de intenties waarmee gegeven wordt – niet een meetlat waarlangs aanvragen worden beoordeeld.

Epiloog: op Aanvragendokter.nl heb ik een artikel gepubliceerd over de positie van de ontvanger. Wellicht ook voor fondsmedewerkers een interessante aanvulling op deze blog!

Debacles in wooncorporaties – relevantie voor aanvraagbeoordelaars

Na de management- en fusiedebacles in de semipublieke sectoren onderwijs (Amarantis), zorg (Meavita) en vluchtelingenopvang (COA) ligt recentelijk een vierde sector onder de loep, namelijk die van de woningcorporaties – in de vorm van een parlementaire enquête nog wel. Dan is er wel wat aan de hand. In een parlementaire enquête worden getuigen onder ede verhoord en zijn ze verplicht te antwoorden. Er zijn de afgelopen jaren honderden miljoenen euro’s verloren gegaan met ondoorzichtige beleggingsconstructies, gewaagde aankopen en door falend toezicht. Dat wordt nu onderzocht.

Er zijn parallellen te trekken tussen de beleggingsportefeuilles waaraan de wooncorporaties zich waagden en de projectvoorstellen die je als aanvraagbeoordelaar onder ogen krijgt. In feite wordt je gevraagd mee te gaan in de ideeën en het enthousiasme van de aanvrager die, evenals een beleggingsmakelaar, vertrouwen probeert te wekken dat het met het project wel goed komt en een verleende bijdrage goed zal worden besteed. Daarnaast duiken semi-publieke instellingen in toenemende mate op als aanvrager bij vermogensfondsen. Twee redenen om hier aandacht aan te besteden.

Voor degenen die meteen de moraal van dit verhaal willen lezen: klik hier. Heb je wat meer tijd: lees verder.

Een vraag die me bezighoudt is: hoe heeft de woonsector dergelijke verliezen kunnen leiden? Hebben mensen niet opgelet? Op radio1 is (vanaf 46:23 min) een fragment te beluisteren van 11 juni 2014, waarin een voormalig lid van de Raad van Toezicht van woningcorporatie Vestia in Rotterdam werd verhoord. De vragen spitsen zich toe op het mogelijk achterhouden van informatie door de voormalig directeur van Vestia, Erik Staal, voor de Raad van Commissarissen.

Jeroen Lugte, voormalig lid van deze Raad, beweert geen brieven te hebben ontvangen van banken die waarschuwden voor de risico’s van de beleggingen (in derivaten) door Vestia. De Raad van Commissarissen had bovendien onvoldoende kennis in huis om zelf de risico’s van dergelijke ‘exotische’ financiële producten te kunnen doorgronden. Iemand met inzicht in dergelijke beleggingen ontbrak aan de Raad van Commissarissen. Dat gebrek aan kennis is nooit ter sprake gebracht door Lugte: ‘Nee, natuurlijk niet’ beweert hij stellig.

Hier zou ik even een stilte willen laten vallen.

Het ter sprake brengen van gebrek aan kennis zou in de eerste plaats hebben betekend, dat de toen zittende leden hadden moeten toegeven dat ze (op sommige zaken) incompetent waren. Dat is niet makkelijk. Iemand ‘verdient’ een commissariaat  op grond van maatschappelijke loopbaan en reputatie; die ondermijn je niet zo maar. Dat kan verklaren waarom Lugte moeite heeft met toegeven dat hij tekort is geschoten in zijn toezichthoudende rol. Dat is toch het beeld wat zich opdringt: hij had onvoldoende kennis, maar deed geen afstand van zijn competenties. Een goed bestuurder kent de grenzen van zijn competenties.

Deze ontkenning is ook te herkennen in de uitspraken van directeur Rini Teuben van woningcorporatie Rentree in Deventer, die verantwoordelijk is voor het besluit om een stuk grond te kopen voor een veel te hoog bedrag. Daarvoor had hij geen advies ingewonnen of toestemming gevraagd: ‘Wij hadden de kennis zelf in huis. En ik mocht zelfstandig beslissen over bedragen tot 15 miljoen euro. Het verlies komt door de financiële crisis. Ik sta nog steeds achter het besluit.’ Ontluisterend. Alsof je een dure stadsfiets koopt die na 250 km bosrit doormidden breekt en beweert: ‘ik vind het nog steeds een goed idee om ‘m te kopen.’ Natuurlijk had iemand met een dergelijk mandaat zelf de financiële risico’s van grondspeculatie moeten inschatten. Je moet hem nageven dat hij met deze uitspraak in ieder geval de volledige verantwoordelijkheid voor het besluit op zich neemt.

Als aanvraagbeoordelaar voor fondsen kreeg ik af en toe aanvragen onder ogen waarvan ik niet in staat was in te schatten, wat er mee wordt bereikt en met welke risico’s. Soms is de organisatie zó complex dat niet duidelijk is wie waarvoor verantwoordelijk is. Op grond van de jaarrekening was het niet mogelijk iets zinnigs te zeggen over de vermogenspositie of er bleek uit dat de aanvrager belegde in aandelen waarvan niet duidelijk is of dat nodig is en welke financiële gevaren daaraan zijn verbonden. Dergelijke aanvragen gaan mijn beoordelingsvermogen te boven. Ik had de mogelijkheid om advies in te winnen bij een collega met specifieke kennis, maar dat is niet altijd de oplossing. Als deze collega de enige is die de aanvraag doorgrondt, is het fonds wel erg afhankelijk van deze ene collega. Je kunt moeilijk in je advies schrijven: ‘ik stel voor om bij te dragen, want collega Frits staat er achter.’ Extern advies inwinnen is ook niet altijd een oplossing, want dat is te vrijblijvend. Een externe deskundige die positief adviseert kan nooit worden aangesproken op het resultaat van een project als dat tegenvalt. Mijn vuistregel is dat ik het zélf moet kunnen uitleggen, anders kan ik niet achter een aanvraag staan. Ik zag in dergelijke gevallen geen andere optie dan voor te stellen om het project af te wijzen met als argument dat risico’s van financieel beheer niet goed zijn in te schatten.

Ook al zijn fondsen geen semipublieke instellingen, ik heb de beoordeling van aanvragen altijd gedaan in het besef dat zij beschikken over publiek geworven geld. Dat geldt in ieder geval voor fondsen die inkomsten uit donateurscampagnes ontvangen en voor fondsen die beneficiant zijn van een goededoelenloterij. Maar ook vermogensfondsen beschikken in veel gevallen over middelen die door de oprichter(s) bestemd zijn voor het algemeen nut. Ook al hebben zij geen wettelijke verantwoordingsplicht, dan nog geldt dat zij op dezelfde prudente manier om dienen te gaan met het geld dat hen is toevertrouwd. Dat brengt een verantwoordelijkheid met zich mee voor de betrouwbaarheid van een besluitvoorstel dat de aanvraagbeoordelaar in zijn advies uitbrengt aan het bestuur van het fonds.

Sommige fondsen dragen bij aan projecten die door semi-publieke instellingen worden gefinancierd. De vraag is of een organisatie die zich permitteert om speculatief te opereren op de aandelenmarkt of met beleggingen een bijdrage van een fonds waard is. Vooralsnog gaf een aantal fondsen dergelijke instellingen het voordeel van de twijfel. De vraag is echter of zij dit voordeel nu niet aan het verspelen zijn.