Van mei 2011 tot mei 2015 heb ik voor Vakopleidingen Fondsenwerving twee á drie keer per jaar een workshop gegeven voor aanvragers die geïnteresseerd waren in het werven van bijdragen bij fondsen. Organisaties die deelnamen vertelde ik over de oriëntatie op doelstellingen van fondsen, de verwachtingen van fondsen betreffende de aanlevering van gegevens en communicatie over ingediende aanvragen.
Een van mijn belangrijkste motieven was om te voorkomen dat er ondermaatse projectplannen werden ingediend bij fondsen die gebukt gaan onder een grote stroom aanvragen, waarvan ze veel moeten afwijzen omdat ze niet voldoen aan de richtlijnen. Ik weet niet of het geholpen heeft, maar de workshops gaven me de gelegenheid om te luisteren naar de aanvragers en een beeld te krijgen van hun vertwijfeling als de verwachtingen van fondsen niet duidelijk waren. Aangezien ik niet in dienst was bij een of ander fonds, was de communicatie open en werd het uiten van frustraties niet gemeden. Ik kan het elke aanvraagbeoordelaar aanraden; het waren zeer verrijkende bijeenkomsten.
Regelmatig vroegen deelnemers mij waarom fondsen alleen bijdragen verlenen aan bijzondere doelgroepen en andere groepen uitsluiten. Waarom komen sommige groepen wel in aanmerking en andere niet? Mijn antwoord daarop is steevast dat fondsen meestal worden opgericht om steun te bieden waar andere hulpinstanties tekort schieten. Zo proberen ze maken een verschil te maken. Een groep of project dat niet in geldnood verkeert, of kan rekenen op bijdragen van anderen, heeft geen bijdragen van fondsen nodig.
Het uitsluiten van maatschappelijke groepen door filantropische (liefdadige) instellingen, zo ontdekte ik op de tentoonstelling ‘Ik geef om jou’ in het Catherijneconvent, is van alle tijden. De eeuwenoude joodse traditie van liefdadigheid, de tsedaka-plicht, kent een verfijnd systeem van uitsluiting en voorkeuren voor maatschappelijke groepen:
“De zogeheten bijbelse tienden zijn in het jodendom primair voor armenzorg en behoeftige bijbelgeleerden bestemd. De prioriteit van geven ligt bij het loskopen van gevangen, vervolgens bij het ondersteunen van behoeftigen in deze volgorde: ouders, kinderen, grootouders, kleinkinderen, andere familieleden, buren, stadgenoten, landgenoten, mensen in het buitenland. Vrouwen gaan voor mannen, bijbelgeleerden voor ongeletterden [..], de priester gaat voor de leviet, de leviet voor de gewone mens. Voedsel gaat voor kleding.”
(uit: De Nood, M. en Van Schooten, K. (2014). Ik geef om jou! – Naastenliefde door de eeuwen heen, Wbooks/Museum Catherijneconvent)
In de 17e eeuw, (let wel; de Hollandse gouden eeuw) hanteerden liefdadigheidsinstellingen van christelijke signatuur uitsluitingsrichtlijnen waarbij personen die niet behoorden tot de religieuze achterban werden uitgesloten van steun, zoals blijkt uit onderstaande bijschriften bij enkele schilderijen in de tentoonstelling:
Enerzijds zou je zeggen: begrijpelijk, in een tijd waarin religieuze stromingen en onderlinge meningsverschillen een belangrijke rol speelden in maatschappelijke conflicten. Anderzijds: vreemd, aangezien alle christelijke stromingen hun inspiratie haalden uit de bijbel, waarin Jezus van Nazareth aan de hand van de gelijkenis van de barmhartige samaritaan duidelijk maakt dat zorg voor kwetsbaren geloofsgrenzen overschrijdt (het evangelie van Lucas, Hoofdstuk 10, vers 25-37). Die vraag houdt me nog steeds bezig.
Bovenstaande voorbeelden zijn geen pogingen om het uitsluiten van doelgroepen te rechtvaardigen, ze dienen slechts ter illustratie van een geefmechanisme. Ook nu sluiten fondsen bepaalde groepen uit, hoewel er naar mijn indruk in mindere mate onderscheid wordt gemaakt naar leefovertuiging, etnische herkomst of culturele achtergrond. In plaats daarvan sporen fondsen aanvragers aan om doelgroepen te omschrijven aan de hand van indicatoren als ziekte, beperking, slachtofferschap, analfabetisme of opleidingsniveau, inkomen, woonlocatie of vergelijkbare criteria.
Voor de afbakening van doelgroepen is dat een beter hanteerbaar uitgangspunt. Een Fries die niet kan lezen en deelneemt aan een taalproject is na afloop nog steeds Fries. In zijn identiteit wordt geen verandering teweeggebracht. Zijn herkomst is voor de beoordeling van een aanvraag van ondergeschikt belang. Wél van belang is het voordeel dat hij behaalt uit zijn aangeleerde leesvaardigheid. Daarin liggen ook meer aanknopingspunten voor evaluatie van het taalproject.
Niet alleen fondsen die bijdragen aan maatschappelijke (mens-georiënteerde) projecten hanteren vormen van uitsluiting. Ook fondsen die bijvoorbeeld kunstobjecten of monumenten als doel van hun bijdragen beschouwen zullen een vorm van uitsluiting moeten toepassen. Ze beoordelen projecten voor de financiering van deze objecten op basis van zeldzaamheid, conditie, aanschaf- en restauratiekosten en wellicht ook de verwachte inkomsten door ze toegankelijk te maken voor bezoekers. Bij natuurgebieden zou daarnaast de biodiversiteit een rol kunnen spelen bij het besluit tot aanschaf en/of conservering.
Het hanteren van dergelijke graadmeters houdt vanzelfsprekend in dat sommige objecten buitenboord vallen en als gevolg daarvan verloren gaan. Dat is jammer, maar een bijdrage moet wel zin hebben en iets toevoegen aan het bestaande arsenaal van cultureel of natuurlijk erfgoed. Fondsen kunnen nu eenmaal niet alles financieren.